Aangetekend aan Kantonsrechtbank Basel-Landschaft Afd. Burgerlijk- + Strafrecht Bahnhofplatz 16 4410 Liestal
31 oktober 2007
Openbaar Ministerie Basel-Landschaft/ Sylvia Weisskopf
Dossier: 100 07 748 gyb
Hooggeachte mevrouw de voorzitter,
In de bovengenoemde zaak wil ik graag namens en in opdracht van mijn cliënt binnen de toegestane beroepstermijn het volgende geargumenteerde beroepschrift indienen. Dit met de volgende
RECHTSDOELEN:
1. Het vonnis van de strafrechtbank Basel-Landschaft van 4 mei 2007 opheffen en de beroepindienster zonder kosten vrijspreken,
2. met schadeloosstelling
ARGUMENTATIE
I. FORMEEL
1. Het voorliggende beroepschrift wordt ingediend binnen de voorziene termijn
Bewijs: poststempel, ambtelijke registratie op het postkantoor Binningen
2. Ondergetekende is behoorlijk gevolmachtigd
Bewijs: volmacht bij de procedurestukken van onderzoeksinstantie (Dossiernr. 300 05 487) van ambtswege opgenomen
II. MATERIEEL
A. Algemeen
1. De vaststellingen van de onderzoeksinstantie en kwalificatie van de feiten door de onderzoeksinstantie worden met dit beroepschrift niet betwist
2. De veroordeling van de beroepindienster wordt wel betwist omdat zij strijdig is met Art. 10 §2 BV (nationale grondwet) en Art. 8 ECMR (Europese Conventie voor de Mensenrechten). Deze strijdigheid wordt hierna beargumenteerd:
B. Strijdigheid met Art. 10 §2 BV
1. De handel in verdovende middelen in de winkel “zum Hinkelstein” van de beroepindienster vond plaats, terwijl er grote politieke inspanningen werden gedaan, onder andere door het Kanton Base-Landschaft, om de consumptie van cannabisproducten te legaliseren. De overheid duldde jarenlang het gedrag van de beroepindienster (anders zou de lange duur van de feiten niet te verklaren zijn). Bovendien bleven er ook tegenstrijdige signalen komen van de bevoegde diensten. In de media werd beweerd dat de strafrechtbanken niet zouden optreden zolang in hennepwinkels geen hennepproducten verkocht werden aan minderjarigen.
2. Zoals bekend is het parlement uiteindelijk niet ingegaan op de geplande herziening van de wetgeving op verdovende middelen. Hierbij wordt wel opgemerkt dat in de ontwerpteksten van deze herziening niet alleen de legalisatie van cannabisconsumptie was voorzien, maar ook de legalisatie van de productie en de verkoop van alle mogelijk cannabis- en hennepproducten en cannabisplanten.
3. Helaas werd in het debat rond de vraag in hoeverre straffen geschikt zijn om drugmisbruik te bestrijden, een zeer belangrijke vraag uitgesloten. Het gaat hierbij om de beslissende vraag of een staat of overheid wel het recht heeft om een wettelijk verbod in te stellen tegen de consumptie van drugs.
Deze vraag is erg belangrijk voor de rechtsbasis: waar haalt de overheid het recht vandaan om haar burgers het gebruik van bepaalde stoffen zoals heroïne, cocaïne of cannabis te verbieden? Toch werd deze vraag nooit echt ernstig ter discussie gesteld.
4. Volgens Art. 10 §2 BV heeft elk mens recht op persoonlijke vrijheid, meer bepaald op lichamelijke en geestelijke integriteit en op bewegingsvrijheid.
Uit dit grondrecht volgt rechtstreeks dat ‘zichzelf in gevaar brengen’ niet strafbaar is. Concreet wil dit zeggen dat iedereen voor zichzelf mag beslissen hoe gevaarlijk hij of zij wil leven, omdat dit een deel is van de door de grondwet gegarandeerde persoonlijke vrijheid. Als voorbeeld kan men verwijzen naar sommige risicovolle extreme sporten, autorijden in de dagelijkse verkeersdrukte, het drinken van sterke drank met een hoog alcoholgehalte en andere gedragingen die al dan niet wettelijk zijn toegelaten. Zo grijpt de overheid ook niet in als iemand beslist om een alternatieve therapie te proberen bij ziekte, of als kankerpatiënten weigeren levensverlengende medicijnen te nemen.
De overheid garandeert zijn burgers daarmee de persoonlijke vrijheid om uiteindelijk zelf te beslissen in welke mate ze zich aan bepaalde gevaren willen blootstellen.
Dit principe zou ook doorgetrokken moeten worden naar de consumptie van verdovende middelen.
5. Wat verdovende middelen betreft, bestaat er dus een consumptierecht en het strikte verbod van Art. 19a van de wetgeving op de verdovende middelen blijkt dus strijdig met de grondwet (voor meer details bij deze overweging: PETER ALBRECHT, de balans van 30 jaar drugjustitie: de rechtbanken hebben gefaald, Plädoyer 6/04 p. 28 e.v.)
6. Bepalend is de vrijheid van het individu op het vlak van lichamelijke en geestelijke integriteit. De houder van dit recht kan zelf bepalen wat hij of zij begrijpt onder zijn geestelijke en lichamelijke gezondheid. Zo lang andere houders van dit recht geen schade ondervinden en niet in gevaar komen, mag iedereen zo gevaarlijk en onverstandig leven als hij of zij wil. (zie ook: C. Nestler in Handboek van het strafrecht voor verdovende middelen, Munchen 1998, heruitgave door A. Kreuzer. §11 voetnoot 66 e.v.)
7. Wat cannabis betreft heeft de wetgever zijn burgers door toepassing van Art 19a van de wetgeving op de verdovende middelen onthouding opgelegd, en hij dwingt deze onthouding ook af indien noodzakelijk.
8. Deze houding is paternalistisch te noemen omdat ze voorbij gaat aan de autonomie, de eigen verantwoordelijkheidszin en het gezond verstand van het individu. Deze stellingname van de overheid is moeilijk in overeenstemming te brengen met Art. 10 §2 BV.
9. Albrecht komt in zijn eerder geciteerd artikel (zie boven bij nr. 5) terecht tot het besluit dat het strikte verbod van Art. 19a van de wetgeving op de verdovende middelen in strijd is met de grondwet.
10. Albrecht gaat in zijn tekst met overtuiging nog verder en stelt dat als men het uit de grondwet afgeleide recht op drugsconsumptie erkent, ook de rechtmatigheid van de uitgebreide strafmaatregelen tegen verdovende middelen in het verkeer in twijfel wordt getrokken.
De loutere ondersteuning van derden bij een bewuste en zelfgekozen blootstelling aan gevaar, kan geen strafrechterlijk onrecht zijn.
11. Bij doodslag en delicten met lichamelijke letsels trekt men dit principieel niet in twijfel.
Een analoog voorbeeld kan gevonden worden in de rechtspraak over de strafbaarheid van derden bij zelfdodingen: hier is de strafbaarheid van derden bepaald door het feit dat de dood een gevolg is van een eigenhandig genomen beslissing of van een door derden beoogd doel. Als er sprake is van een eigenhandige beslissing (zelfdoding) wordt de strafbaarheid van betrokken derde partijen geregeld met Art. 115 StGB (Strafwetboek). Volgens dit artikel is een derde enkel strafbaar als hij of zij iemand uit egoïstische motieven tot zelfmoord verleidt. Als uitgemaakt is dat de zelfdoding het gevolg is van een volledig autonome beslissing, dan worden alle ondersteuningsdaden volgens de gangbare gerechtsnormen niet beschouwd als doodslag door nalatigheid, als onopzettelijke doodslag of het verhinderen, of het nalaten van het bieden van noodhulp (zie ook Günther Stratenwerth, Zwitsers Strafrecht, Bijzonder deel, Bern 1995 §1 nota 55).
12. Als men de basisprincipes die gelden voor de algemene strafrechterlijke toepasbaarheid voor betrokkenheid bij doodslag en lichamelijk letsel ook toepast op gedrag waarbij derden toegang gegeven wordt tot het gebruik van verdovende middelen, volgt daaruit dat er ook geen strafrechterlijk onrecht voortkomt uit de betrokkenheid bij de vrijwillige keuze van derden om zich aan dit gevaar bloot te stellen. Daarbij komt nog dat de derden in kwestie op geen enkele manier beïnvloed werden in hun keuze om het verdovend middel te gebruiken, zoals hier het geval is.
13. Natuurlijk moet er, zoals bij het bovenvermelde voorbeeld van zelfmoord, een uitzondering gemaakt worden als de consument door zijn jonge leeftijd of door andere beoordelingsbeperkende omstandigheden zelf niet in staat is om een autonome beslissing te nemen over zijn of haar gebruik.
De loutere ondersteuning van het geïnformeerde en zelfgekozen in gevaar brengen van het eigen leven (het beschikbaar stellen van het gevaarlijke middel) kan en mag niet strafbaar zijn.
14. Op grond van deze overwegingen blijkt dat niet alleen het consumptieverbod, maar ook het uitgebreide verbod op verdovende middelen in het verkeer niet in overeenstemming is met de basisprincipes van Art. 10 §2.
15. De vergaande strafnormen van Art. 19 van de wet op verdovende middelen worden onaanvaardbaar als bovendien blijkt dat de wetgever door een willekeurig beslissing een onderscheid maakt tussen legale en illegale drugs. Het onderscheid tussen de algemene strafbaarheid van cannabisconsumptie en –verkoop enerzijds, en de volledige vrijheid van alcohol en nicotine (en bvb. ook giftige voedingswaren, zoals rauwe aardappelen) anderzijds is en blijft volledig willekeurig. Alleen vanuit het standpunt van de volksgezondheid kan deze beslissing niet gemotiveerd worden.
16. De regels die gebruikt werden om mijn opdrachtgeefster op 4 mei 2007 te veroordelen zijn dus in strijd met de grondwet. Belangrijk hierbij is dat het bezwaar tegen de strijdigheid met de grondwet, rekening houdend met Art. 190 BV, niets verandert aan de bindende toepassing in de rechtspraak.
Onder de gegeven omstandigheden moet er wat hennep betreft toch eerder rekening gehouden worden met de toetsing aan de grondwettelijke rechten. Door Art. 19 van de wetgeving op de verdovende middelen te toetsen aan de grondwet blijkt uiteindelijk dat de strafbaarheid van cannabisgebruik en –handel ook in de rechtspraak niet meer te handhaven is. Er zijn geen goed onderbouwde argumenten om een onderscheid te maken tussen cannabisproducten en alcohol, terwijl dit willekeurig onderscheid in het voorliggende geval ernstige gevolgen heeft voor de betrokkene.
Maar door de twijfelachtige legitimatie van strafnormen in de wetgeving op de verdovende middelen, is het aangewezen dat er geen straffen worden opgelegd nadat verkoop en gebruik van cannabisproducten getoetst zijn aan de grondwet.
Het grondrecht op persoonlijke vrijheid moet, wat het gebruik en de handel van cannabisproducten betreft, hoger ingeschat worden dan de strafbepalingen van de wetgeving op de verdovende middelen, die nooit voldoende werden gemotiveerd.
De beroepindienster wil ook opmerken dat door de massale repressie van de verbouwing van dit eeuwenoud nutsgewas vele legale hennepproducten hun marktpositie verloren en vervangen werden door minderwaardige alternatieven. Zo werd aan de bevolking een cultuurwijziging opgedrongen ten voordele van bepaalde industriële belangen.
Ook dient opgemerkt dat de houding van de overheid tegenover het cultuurgewas hennep, welke tegenwoordig eigenlijk neerkomt op een kweekverbod, duidelijk strijdig is met Art. 78 §4 BV. Volgens dit artikel moet de overheid het nodige doen om de diversiteit en de biotopen van de planten- en dierenwereld te beschermen en te behoeden voor uitroeiing. Ook kan men zich de vraag stellen of dit kweekverbod in overeenstemming is met de internationale biodiversiteitsverdragen die tot doel hebben de verscheidenheid van soorten te verzekeren.
C. Strijdigheid met Art. 8 van de Europese Conventie voor de Mensenrechten (ECMR)
1. Volgens Art. 8 §1 van de ECMR heeft iedereen recht op respect voor zijn of haar privé- en familieleven, woonplaats en briefwisseling. Volgens Art. 8 §1 van de EMCR mag de overheid enkel ingrijpen in dit recht als dit ingrijpen ten eerste wettelijk voorzien is en als dit ingrijpen noodzakelijk is voor de nationale of openbare veiligheid, voor het economisch welzijn van het land, voor de handhaving van de openbare orde, voor het beletten van misdaden, voor de bescherming van de volksgezondheid of de moraal, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2. In een richtinggevend besluit van 29 april 2002 in de zaak ‘Case v. het Verenigd Koninkrijk’ (application nr. 2346/02) heeft het Europese Hof voor de Mensenrechten enkele stellingen naar voor geschoven over de inhoud van Art. 8 §1 van de ECMR.
Bij dit besluit werd de vraag gesteld of de Engelse overheid de echtgenoot van een terminale vrouw, die niet meer in staat was haar zelfstandig genomen besluit tot zelfdoding uit te voeren, de garantie op straffeloosheid mag weigeren als hij hulp zou bieden bij deze zelfdoding.
Op pagina 35 van het besluit doet het hof de volgende vaststelling:
” The applicant in this case is prevented by law from exercising her choice to avoid what she considers will be an undignified and distressing end to her life. The Court is not prepared to exclude that this constitutes an interference with her right to respect for private life as guaranteed under Article 8 § 1 of the Convention. It considers below whether this interference conforms with the requirements of the second paragraph of Article 8″
vertaald: “De verzoekster in deze zaak wordt door de wet gehinderd bij de uitoefening van haar keuze om, wat zij beschouwd als een onwaardige en pijnlijke dood, te vermijden. Het Hof sluit niet uit dat dit strijdig kan zijn met haar recht op respect voor haar privéleven, zoals gegarandeerd onder artikel 8 §1 van de Conventie. Hierna overweegt het Hof of de inperking van dit recht voldoet aan de voorwaarden van de tweede paragraaf van artikel 8.”
3. Het gerechtshof komt bij dit geval tot de conclusie dat de volgens Art. 8 gegarandeerde autonomie ook inhoudt dat iemand het recht heeft om een vrijwillige dood te verkiezen.
4. Een inperking van dit recht kan enkel toegelaten worden onder de strikte voorwaarden van Art. 8 §2 van de ECMR.
5. Met betrekking tot de toelaatbaarheid van het verbod op de consumptie en handel van cannabisproducten, volgt hieruit volgens de beroepindienster het volgende:
a.) Art. 8 van de ECMR verzekert de mogelijkheid tot zelfdoding. Door het rechtsprincipe “argumentum a maiore ad minus” wordt dus ook de persoonlijke mogelijkheid tot het louter in gevaar brengen van de eigen gezondheid door dit artikel gegarandeerd. Inperkingen van dit zelfbeschikkingsrecht zijn onderworpen aan de bepalingen van Art. 8 §2 van de ECMR.
b.) De inperking van het zelfbeschikkingsrecht van de burgers is wettelijk voorzien in de strafbaarheidsstelling in de wetgeving op de verdovende middelen. De vraag die gesteld moet worden is of deze inperking inderdaad noodzakelijk is voor de nationale of openbare veiligheid, de economische belangen van het land, de handhaving van de openbare orde, het beletten van misdaden, de bescherming van de volksgezondheid of de moraal, of voor de bescherming van andermans rechten en vrijheden.
c.) De beroepindienster betwist de noodzakelijkheid van deze inperking: de noodzaak van het beletten van misdaden moet natuurlijk eerst als argument uitgesloten worden omdat dit tot een oneindige cirkelredenering zou leiden. Wel dient onderzocht of het verbod op het gebruik of de verdeling van cannabisproducten noodzakelijk is voor de nationale of openbare veiligheid, of voor het economisch landsbelang of voor de bescherming van de volksgezondheid of de moraal, of de bescherming van rechten en vrijheden van anderen.
d.) Vooral de toetsing van het verbod op cannabisgebruik aan het argument dat dit dient om de volksgezondheid te beschermen is in dit verband belangrijk.
Steeds opnieuw wordt de bescherming van de volksgezondheid naar voor geschoven als hoofdargument voor de strafbaarheid in de wetgeving op de verdovende middelen. Het begrip ‘volksgezondheid’ is volgens Albrecht ook zeer moeilijk te omschrijven. Het blijft volkomen onduidelijk wat men zich moet voorstellen bij ‘een gezond volk’. Er bestaat geen samenleving zonder producten die min of meer tot afhankelijkheid kunnen leiden en eigenlijk wil er ook niemand in zo’n Spartaanse maatschappij leven.
Een andere verklaring is niet voorhanden voor het feit dat alcohol en nicotine nog steeds legaal blijven en door iedereen op eigen verantwoordelijkheid vrij gebruikt mogen worden. Als de ‘volksgezondheid’ echter niet duidelijk kan omschreven worden, dan verliest ze in dit geval haar inperkende en legitimerende kracht. Door de te vage omschrijving van ‘volksgezondheid’, kan deze de wettelijke verbodsbepalingen niet structureren (zie Albrecht: Over de legitimatie van strafbaarheid in de wetgeving op de verdovende middelen, art. 19 e.v., uitgave van de Universiteit van Basel, februari 2007). Albrecht voert verder aan dat het niet voor de hand ligt hoe ‘schade aan’ en ‘gevaar voor’ de volksgezondheid vastgesteld moet worden. Bijgevolg kan een verbod en een beperking niet gemotiveerd worden met het argument dat de volksgezondheid moet beschermd worden.
e.) Dat in de democratische Zwitserse samenleving een verbod op het gebruik en de verdeling van cannabis noodzakelijk is voor de nationale of openbare veiligheid, of het economisch belang van het land, zal niemand in alle ernst durven beweren. Indien dit wel zo zou zijn, valt moeilijk te verklaren waarom de overheidsadministratie een gedetailleerd en uitgebreid wettelijk ontwerpkader dat het gebruik en de verdeling van cannabisproducten zou hebben gelegaliseerd, heeft voorgelegd aan het parlement .
f.) Ook de rechten en vrijheden van anderen komen niet in het gedrang. Het gebruik en de verdeling van cannabisproducten schept hier geen problemen als er rekening gehouden wordt met de bescherming van de jeugd en de beperkende rookwetgeving zodat derden geen last hebben van omgevingsrook bij het gebruik van cannabis.
6. Samengevat wordt gesteld dat de voorwaarden van Art. 8 §2 van de ECMR die een inperking van Art. 8 §1 van de ECMR rechtvaardigen, niet aanwezig zijn wat cannabis en hennep betreft. De strafbepalingen van de wetgeving op de verdovende middelen zijn daarom strijdig met de voorwaarden van de ECMR. Dit wil zeggen dat het vonnis van mijn opdrachtgeefster ingaat tegen Art. 8 van de ECMR. Daarom dient dit vonnis opgeheven.
7. De beroepindienster behoudt zich het recht voor om verdere mondelinge argumenten naar voor te brengen bij de rechtszitting van de Kantonsrechtbank.
Op basis van deze overwegingen verzoek ik u beleefd het beroep van de indienster in te willigen.
Ik dank u alvast voor uw inspanningen en verblijf,
Met vriendelijke groeten,
Dr. Christian von Wartburg, advocaat